Prĕcor
dep. (1); 1. in ’t alg., verzoeken, bidden, smeken, biddend zeggen, c. acc. (van de persoon, die men verzoekt, tot wie men bidt), deos Cic., Romanum, Liv., c. acc. (van de zaak, waarom men verzoekt of bidt), haec, Cic., opem, Liv., vitam pro alqo, Curt.; precari, en alqm pr., en (hoc of...