Praktijk
(<Lat. of Fr.), v. (-en), 1. daad; — inz. sluwe bedrieglijke daad, bedrog : praktijken welker onrecht me dagelijks een ergernis is; — in verb. met een bn.: boosaardige, vuile, kwade praktijken; 2. toepassing, uitoefening, uitvoering van voorschriften of theoretische kennis: een boekjesman die in de theorie volleerd is, maar niets af...