Positief
I. [acc. wisselt] (<Fr.),bn. bw. (...ver,-st), 1. vast, zeker: ik weet het positief’, een positieve waarheid; — hij was erg positief in zijn beweringen; — (Zuidn.) een positief mens, die zeker is van zichzelf; 2. wezenlijk, werkelijk bestaande en waarneembaar: een positieve verbetering; 3. vast, streng omlijnd: de positieve w...