Wat is de betekenis van Ponk?

2025-07-28
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Ponk

m. (-en), (Zuidn.) 1. holte, bergplaats waarin men iets verstopt; 2. opgespaard geld; 3. pak waarin men een zuigeling wikkelt.

2025-07-28
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

ponk

(18e eeuw) (ook: ponke) (Barg.) geldbeurs; spaargeld; schat; erfdeel. Reeds bij Tuinman (1726): 'De geldsak is hem ontfutselt, 'zyn ponk is gekaapt'. • Ponk. Met een goede ponk zitten: een gevulde spaarpot hebben. (Oostvlaamsche Zanten. Mededelingen van de bond der Oostvlaamse folkloristen, september-december 1950) • Ponk. m. In het gehe...

2025-07-28
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

ponk

m. ponken (Z.-N. geld, spaarpot).

2025-07-28
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

ponk

m. (-en) [msch. < Lat. pungere, in iets dringen] I. Eig. plaats waar men iets in bewaart nl. 1. bergplaats. 2. Inz. a. ponk voor opgespaard geld. b. pak waar men een zuigeling in wikkelt. II. Metn. [van I 2 a] opgespaard geld.

2025-07-28
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Ponk

Ponk - m. (-en), (Zuidn.) geld; spaarpot; schat.