Plŭo
plŭi en (archaïstisch) plūvi (3), regenen, in klassiek Latijn slechts impers., plŭit, het regent, absol., of c. abl. van de stof, sanguine, Cic., lacte, lapidibus, Liv.; poët. overdr., het regent = het valt in menigte naar beneden, tantum glandis pluit, Verg.