Penser
I. denken, nadenken; van plan zijn; op ’t punt zijn; geloven, menen; pensez-donc!, denk eens aan!, stel u voor!; tu penses si cela fait un vide, ge kunt u voorstellen welk een leegte dat achterlaat; comme bien tu penses, zoals je wel begrijpen kunt; vous pensez sa joie, gij kunt u voorstellen hoe blij hij was; il convient de penser que..., me...