peer (algemeen)
I ( pe:r) (peren; -tje) [Lat. virus] I. v. Eig. meestal langwerpig ronde, sappige vrucht van een uit de Kaukasus afkomstige boom met trossen van witte, welriekende bloemen : beurse, gare, late, (on)rijpe, rotte, vroege, wormstekige peren; peren afslaan, plukken, inzamelen; peren bakken, braden, koken, stoven; bergamot-, hand-, jutte-, maagden-, maa...