Păvĕo
pavi (2); 1. eig., (van personen) van angst beven, sidderen, zich beangstigen, c. acc. (wegens, voor, over), b.v. id paves, ne ducas, Ter., omnia, Sall., c. abl., b.v. novitate, Ov., ad omnia, Liv., c. inf., Ov.; part. pavens, zich beangstigend, angstig, Sall. 2. overdr., (van zaken) venae pavent, trekken z...