pas, (in uitdrukkingen)
o. (g. mv.), alleen in vaste uitdr. 1. de voor iets bestemde, de juiste plaats: te en te onpas spreekt men steeds over die zaak; te pas, (in uitdrukkingen) komen, daar komen waar men wezen moet; thans meestal in ongunstige zin: hij is daar lelijk, slecht te gekomen; iets te pas, (in uitdrukkingen) brengen, het te berde brengen en toepassen; (ook) o...