Pardon
(Fr.), I. zn. o. g. mv., vergiffenis, vergeving, kwijtschelding, genade: geen pardon geven, het leven der vijanden niet sparen; — (spr.) die pardon vraagt erkent schuld; — zonder pardon, zonder genade, onverbiddelijk. II. tw., beleefdheidsformule: pardon! met uw verlof! neem mij niet kwalijk!