Pand
I. o. (-en), 1. zekerheid voor aanspraken van verschillende aard, verkregen door het tot zich nemen of beslag leggen op een persoon of zaak; als rechtsterm thans alleen toegepast op roerend goed, terwijl men met betrekking tot onroerend goed spreekt van hypotheek: in pand nemen, geven, stellen, zetten, houden; — goed en bloed...