paard (peerd)
In enkele zegsw. die in de standaardt. niet (meer) voorkomen: zo dom als het paard van Christus, als een ezel, zeer dom; - daar ligt het paard gebonden, daar zit hem de fout, daar zit het hem. Sam.: paardenbeenhouwer enz. (zie ald.); paardebol, paardekeutel, paardestront, paardevijg (Zelfs de paardenbollen, midden op de straat...