Overvloedig
bn. bw. (-er, -st), 1. tot overlopens toe vol: een tijd die overvloedig was aan buitengewone talenten; — (bijb.) overvloedig zijn in iets; 2. (bij uitbr.) in ruime hoeveelheid aanwezig, in overvloed voorhanden, rijkelijk: een overvloedige voorraad; een overvloedige regen; een overvloedige oogst; — bw., in overvloed...