Overmogen
(overmocht, heeft overmocht), (vero., verh. st.), 1. sterker zijn dan een ander, hem aankunnen: hij die zes Noren overmag (Van Lennep); 2. overwinnen, overtreffen: sterke volkeren die minder sterke overmogen ; liet licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet overmocht (Joh. 1 : 5, N. Vert.).