Overlopen
I. (liep over, is en heeft overgelopen), over iets heenlopen: ik zag hem de brug overlopen; 2. (met betr. tot het overstromen van water, b.v. over een overlaat) overheen stromen; 3. naar elders lopen: een heining maken om het overlopen van de beesten te voorkomen (t.w. op eens anders erf); 4. (van personen) zich begeven naar een andere pa...