Overloopen (1)
Overloopen (1) - Overloopen (liep over, is en heeft overgeloopen), over iets heenloopen: ik zag hem de brug overloopen; — (fig.) vluchtig zien, lezen: ik heb zijn werk even overgeloopen; — overvloeien (van vocht uit eenig voorwerp, waarin het in te groote hoeveelheid is of gedaan wordt): de melk heeft overgeloopen; — (spr.) waar...