ouma, owma
(de, -’s), oma, grootmoeder (ook als (aanspreek)titel). Ouma leefde helemaal in het verleden, in de tijd toen ze belast was met de zorg voor het eten ten gouvernementshuize (Vianen 1972: 6). Een owma knoopt met van ouderdom bevende vingers de zakdoek los, waarin ze haar kleingeld heeft zitten (Hangalampoe 1 (6): 4; 1975). - Syn. granma. Zie o...