Opentrekken
(trok open, heeft opengetrokken), 1. al trekkende openen: een lade opentrekken; de voordeur opentrekken, nl. van boven af, door middel van een touw; — de gordijnen opentrekken, met een koord vaneenschuiven; — een fles opentrekken, ontkurken; 2. (Zuidn.) openspalken: hij trok zijn ogen open; 3. door m...