Wat is de betekenis van Openlijk?

2025-07-24
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Openlijk

bw. bn., 1. openbaar, onverholen, niet in het geheim: iemand openlijk de waarheid zeggen; iem. iets openlijk verwijten; — bn.: zij leven in openlijke vijandschap; openlijke geweldpleging (art. 141 W. v. S.); openlijke huizen van ontucht; 2. in tegenwoordigheid van het publiek, op voor ieder toegankelijke plaatsen: ...

2025-07-24
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

openlijk

openlijk - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: o-pen-lijk 1. in het openbaar ♢ hij zegt openlijk dat hij homo is Bijvoeglijk naamwoord: o-pen-lijk ... is openlijker dan ... het openlijkst...

2025-07-24
Lesbotaal Lexicon Lesbiaans : lexicon van de lesbotaal

Hanneke Kunst en Xandra Schutte (1991)

Openlijk

Openlijk - onverbloemd de lesbische levenswijze uitdragend. Het hebben van eigen kapitaal, dan wel van een baan die echt goed verdiende, was waarschijnlijk ook de enige manier om je onafhankelijk te kunnen opstellen en openlijk lesbisch te leven. (Homojaarboek 1, 1981). Veel is er al onthuld over het lesbisch lief en leed op, om en vooral rond de t...

2025-07-24
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Openlijk

adj. & adv., iepen (t) lik, iepenbier, iepen en bleat.

2025-07-24
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

openlijk

bn., bw. (onverholen, in ‘t openbaar); openlijk geweld; iets openlijk verkondigen.

2025-07-24
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

openlijk

('o:pənlək) bn. en bw. in 't openbaar, onverholen: -e vijandschap; verzet; iets verklaren; iemand de waarheid zeggen. Syn. openbaar.

2025-07-24
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

openlijk

bn. en bw., 1. onverholen, niet in het geheim: iemand openlijk de waarheid zeggen; iemand iets verwijten; 2. in het openbaar; van het publiek, op voor ieder toegankelijke plaatsen: iets openlijk verkondigen.

2025-07-24
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Openlijk

Openlijk bn. bw. in het openbaar geschiedende, wat men voor niemand tracht te verbergen, onverholen, niet in ’t geheim: zij leven in openlijke vijandschap; iemand openlijk de waarheid zeggen; iem. iets openlijk verwijten.

Wil je toegang tot alle 14 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-24
Handwoordenboek van Nederlandsche synoniemen

J.V. Hendriks (1898)

Openlijk

zie Openbaar.