Opengaan
(ging open, is en heeft (3.) opengegaan), 1. zich openen, ontsloten raken: de tas ging onderweg open en alles viel er uit; deze bloem gaat open, ontluikt; — zijn hart gaat open als enz., hij springt op van vreugde als enz.; eindelijk gaan hem de ogen open, ziet hij de ware toestand; — de wonde gaat open; de zweer ga...