onterik
(19e eeuw, vero. ) (inf.) vuil, onzindelijk persoon. Ook: gemeen iemand. • Hij zegt het en in woorden niet mis te verstaan, onderwijl Maria bij de schuur staat te krijten in haar schort om vuilbekkerij. Wát een onteriken! (Herman de Man: Maria en haar timmerman. 1932) • Vroeger op de kermissen was hij een woesteling, een echte ont...