Onpasselijk
bn. (-er, -st), onwel, geneigd tot braken, misselijk: onpasselijk worden.
Marc de Coster (2004)
misselijk; braakneigingen vertonend. Vroeger in een ruimere opvatting: ‘niet lekker’. De meer eufemistische betekenis ontstond in de negentiende eeuw en vinden we bijvoorbeeld terug bij de Vlaamse schrijfster Virginie Loveling. Wetenschappers aan een universiteit moet je niet opzadelen met gebruikersgroepen en afnemers van kennisprodukten. Bij het...
Grasduin in meer dan 507 woordenboeken en encyclopedieën. Krijg toegang tot maar liefst 2.316.291 begrippen, 37.599 spreekwoorden en 78.030 synoniemen.
Word nu vriend van Ensie!
M. J. Koenen's (1937)
bn. (onwel, misselijk; geneigd tot braken): het vrouwtje was in de kerk onpasselijk geworden.
J.H. van Dale (1898)
bn. (-er, -st), onwel, geneigd tot braken, misselijk : onpasselijk worden. ONPASSELIJKHEID, v. gevoel van misselijkheid.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: