Oneerlijk
bn. bw., niet te goeder trouw jegens anderen: eerlijk of oneerlijk te zijn, scheelt hem mogelijk tachtig duizend gulden ; — in strijd (zijnde) met eerlijkheid en goede trouw: oneerlijke bedoelingen; op oneerlijk gewonnen goed nest de vloek des Heren ; iem. oneerlijke concurrentie aandoen.