Onbeschaamdheid
v., 1. gebrek aan schaamte, schaamteloosheid; 2. (...heden) onbeschaamde handeling of bejegening; de onbeschaamdheid hebben, zo onbeschaamd, zo vermetel zijn, om; de onbeschaamdheid zó ver drijven, zich in zo hoge mate onbeschaamd gedragen.