Onafgebroken
bn. bw., 1. niet afgebroken, aaneengeschakeld, doorlopend: een onafgebroken reeks van oplettendheden, van ongelukken; 2. zonder tussenpoos, voortdurend, aanhoudend: zijn rust was onafgebroken en verkwikkend; — bw., onafgebroken waren zijn ogen op haar gevestigd.