Omtijgen
I. (alleen gebruikelijk in de verleden tijd en het verleden deelw. toog om, heeft en is omgetogen), (vero., dicht.) omtrekken, in de verschillende bet.: alzo togen zij om door het ganse land; II. (omtoog, heeft omtogen), (dicht., vooral in het verl.deelw.) omgeven, bedekken, bekleden: de bergen, met nevelen omtogen; de glans waarme...