Omhoog
bw., 1. van plaats, op een t.o.v. de spreker hoger gelegen punt, in de hoogte: naar omhoog, van omhoog; — (Zuidn.) te veel naar omhoog zien, te veel drinken; — (in ’t bijz.) in de hemel, als de zetel der Godheid beschouwd: zegen, gunsten van omhoog, van God ; 2. van richting: naar de hoogte, naar boven, opwaarts; — (in &rsq...