Nūtrĭo
īvi en ĭi, ītum (4); 1. voeden, zogen, voederen. [ vand. ook = opvoeden, grootbrengen; verplegen, corpora, Liv., damnum naturae, door nauwlettende zorg wegnemen, Liv., Graeciam, met zachtheid behandelen, Liv. 2. poët. overdr., voeden, kweken, begunstigen.