noot I
(no:t) (noten; -je) I. v. Eig. 1. vrucht met harde schaal van de noteboom: noten afslaan, knuppelen, ontbolsteren, kraken; nieuwe noten laten zich gemakkelijk pellen; een oude dame, gerimpeld als een -; de bolster, dop, schaal van een -; de kern, pit, het zaad van een -; noten worden veel als versnapering, ook gekonfijt gegeten; noten komen bij ver...