nolletje
(1900, vero.) (inf.) hoedje. • Ze had zichzelf al niet vertrouwd met dat oranje, maar het winkelmeisje had haar overgehaald. 't Stond zeker belachlijk. ‘Wat raai je?’ vroeg ze, en nederig voegde ze er bij: ‘'t Is een goedkoop nolletje, een uitloopertje.’ Ze was er bijna zeker van, dat het ‘nolletje’ laag g...