nol (nolle)
v./m. (-len, -n), 1. hoogte, zandheuvel, duin; 2. klein besteend rijshoofd bij zeeweringen, strandhoofd; 3. uitstekend overblijfsel van een voor het overige weggevallen dijk; 4. bult in een weiland; 5.ongerooide stomp van een gevelde boom.