Nesch
Nesch NESK, bn. bw. (Zuidn.) week, vochtig: een nesch ei, zacht gekookt: nesch brood; dat land ligt te nesch, te nat; (gew.) vochtig, onfrisch, stinkend: de nessche wasems van een secreet; — (gew.) de koe is nesch, laat de melk gauw loopen: (gew.) nesch van slaap, niet vast van slaap, gauw wakker; — (gemeenz.) dwaas, onnoozel. NESCHHEI...