neringdoener (neringdoender)
In toep. op iem. die kleinhandel drijft: kleinhandelaar, winkelier; middenstander; zakenman; in de standaardt. wel (in bijz. st.): neringdoende. Onder de café-bezoekende neringdoeners had hij veel aanhangers en in elke cafébaas vond hij een krachtige propagandist, LEBEAU 1962, 100. De eerste tweedaagse braderij te Niel, op touw gezet...