Negen
I. telw., 1. hoofdtelw., acht plus één; attributief: de negen muzen; te negen uur; — (elliptisch) de klok slaat negen ; 2. met de waarde van een rangtelw. in: hoofdstuk negen; bladzijde negen; negen Juni; 3. op zichzelf staande (in de verbogen vorm negenen): een gezelschap van negenen; zij waren met hun negenen; iets in negenen...