nebbisj
(zie aggenebbisj), uitroep van medelijden, teleurstelling e.d.: Op een morgen was hij opgestaan met het vaste voornemen zich te gaan verdrinken. Zes kinderen waarvan de oudste twaalf jaar. Een vrouw, die nebbisj haar best deed. Ache nebbisj, wat deed Stijntje haar best, CANTER I, 7.