Ne(d)erhangen
(hing neder, heeft nedergehangen), 1. omlaag, benedenwaarts hangen: de armen slap langs het lichaam laten neerhangen; neerhangende wangen; 2. op de grond slepen; 3. verleppen, verwelken (van bloemen); 4. (w. g.). ergens ophangen: waar heb je mijn jas neergehangen?