Wat is de betekenis van Nāvĭgo?

2025-07-26
Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Nāvĭgo

1. intr., varen, zeilen; in zee steken. | overdr., van stapel lopen, belli impetus navigavit, Cic.; poët., zwemmen. 2. trans., (poët. en na Aug. in proza) bevaren, doorzeilen; door de scheepvaart scheppen, - verwerven, quae homines arant, navigant etc., al het ploegen, varen enz. der mensen, Sall.

Gerelateerde zoekopdrachten