Naauw
Naauw, bn. en bijw. (-er, -st), eng, niet wijd; smal; klein van omvang, met weinig ruimte; gierig, inhalig; streng, stipt, naauwkeurig; innig, hartelijk; het zal er zoo - niet op aankomen, men zal zoo stipt niet zien; hij behelpt zich zeer -, hij leeft zeer bekrompen. *-, o. zeeëngte, straat; verlegenheid, benaauwdheid, knel; in het - zijn, in...