naast (divers)
('na:st) [sup. van na (divers)] I. bn. 1. het dichtstbij zijnd: de -e geburen; het -e dorp; -e gelegenheid tot zonde; ten -e(n) bij, ongeveer, zowat. 2. kortst: de -e weg. 3. het meest voor de hand liggend: proberen is 't -. 4. laagst: de -e prijs. 5. vertrouwdst, intiemst: zijn -e vrienden; in zijn -e omgeving. 6. het meest verwant:...