Mŏrĭor
mortŭus sum, mŏrĭtūrus (3); 1. eig., sterven, doodgaan, ex vulnere, Liv., morbo, Nep., desiderio, Cic., voces morientes, van een stervende, Cic., en zo artus morientes, Ov., moriar, si of ni, ik mag sterven, enz., Cic., in studio dimetiendi caeli m., zich tot zijn laatste ademtocht bezighouden...