Mooschen
Mooschen (mooschte, heeft gemooscht), (Zuidn.) knoeien, prutsen, broddelen; dat is geen werken, maar mooschen; — .aan iets mooschen, wroeten, peuteren, verkeerd er aan werken; — met zijn geld mooschen, het vermorsen, verkwisten. MOOSCHER, m. (-s), knoeier.