Mĭsĕrĕo
sĕrŭi, sĕrĭtum (zelden sertum) (2) en mĭsĕrĕor, sĕrĭtus sum (zelden en niet in klassiek proza: sertus sum) (2); 1. medelijden gevoelen (hebben) met, zich erbarmen over, absol., Quint., c. gen., Cic. 2. impers. miseret (minder vaak miseretur) me, het doet mij leed (voor iemd), ik heb medelijden (met iemd), c. gen., Cic.