Mirar
kijken naar, bekijken, beschouwen; mirar (a), letten -, bedacht zijn (op); liggen of staan tegenover (gebouwen e.d.); betreffen, aangaan, raken; no mirar nada, niets ontzien; ¡mira! interj. pas op! mirar bien a uno, vriendschap of genegenheid hebben voor iemand; mirar mal a uno, een afkeer van iemand hebben; mirar por una persona o cosa, iema...