miggelaar
(1906) (Barg.) iemand die op de uitkijk staat (bij een inbraak); waarschuwer. Herkomst onduidelijk. Het Bargoense werkwoord 'miggelen' betekent lachen. • (Köster Henke: De boeventaal. 1906) • (Jacobus van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. 1914) • Frans was dien middag alleen op stap geweest, zonder miggelaar, maar zon...