Maul, mäuler
muil, snuit, bek; (zuidd.) mond; die bösen Mäuler, de kwade tongen; das Maul halten, de mond houden; einen in der heute Mäuler bringen, iemand in opspraak brengen; das große Maul haben, het hoogste woord hebben; das Maul voll nehmen, een groot woord hebben; einem das Maul stopfen, iem. de mond snoeren.