Mand
v. (-en), 1. van tenen gevlochten korf met twee oren: een mand tot verzending van vruchten, van gevogelte; 2. als maat: een mand kalk; 3. in zegsw.: zo lek als een mandje. zeer lek; — hij heeft heel wat in zijn mandje, heeft veel geleerd, weet veel; — door de mand vallen, ten slotte moeten bek...