lulus
1 ergens doorgaan, ergens door glijden, doorzakken, doordringend; sudah lulus maka hendak melantai, als ‘t kalf verdronken is dempt men de put; tak lulus pada akal, ‘t wil er niet in; 2 succes hebben, lukken, toegestaan worden, „’t gaat”, slagen (examen e.d.) „mogen”; meluluskan, 1 doorlaten, laten passeren, toelaten, vergunnen, goed vinden, inwi...