Luispook
m. en v. (...poken), (Zuidn.) luiskop.
Marc De Coster (2020-2025)
(19e eeuw) (Vlaanderen, scheldw.) iemand met veel luizen. • Luispook, (zachte 0), znw., v. - Iemand die veel luizen heeft, luiszak, Fr. pouilleux, bij D. B. luizepook. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1900)
Grasduin in meer dan 507 woordenboeken en encyclopedieën. Krijg toegang tot maar liefst 2.316.291 begrippen, 37.599 spreekwoorden en 78.030 synoniemen.
Word nu vriend van Ensie!
Wiktionary (2019)
luispook - Zelfstandignaamwoord 1. persoon met veel luizen Woordherkomst samenstelling van luis en pook
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: