looplatten, loopstokken
(1925) (sch.) benen; voeten. Vermeld door De Vooys (Verzamelde Taalkundige opstellen. Deel 3. 1947, p. 229). Stoett geeft nog: 'op de loopstok' (op de been). • - Wat noú neef?... Mit want en stag gereed?... Bî jij 't selfers? - De heele haringbuis, neef... Maar hoe hebbe je loopstokke jou hier neergeplant? (Israël Querido:...