Wat is de betekenis van Leus?

2025-07-28
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Leus

LEUZE, v. (leuzen), 1. (ouderw.) wachtwoord; 2. (ouderw.) kenteken (ter aanduiding van de partij, waartoe men behoort); 3. wapenkreet, devies; — formulering van een beginsel: een vaandel met de leus ,,Vlaanderen den Leeuw” men schermt met de leus ,,klassenstrijd”; 4. (fig.) iets voor {om) de leus doen, voor de sch...

2025-07-28
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

leus

leus - Zelfstandignaamwoord 1. devies, slogan slagzin Op het spandoek van de vredesdemonstranten stond de leus 'kernwapens de wereld uit te beginnen in Nederland'.

2025-07-28
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

leus

leus - zelfstandig naamwoord 1. zin die in het kort zegt waar je naar streeft ♢ zijn leus is: pluk de dag! Zelfstandig naamwoord: leus de leus de leuzen het leusje Sy...

2025-07-28
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

leus

leuse, motto, wagwoord.

2025-07-28
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Leus

s., biedwurd (it); voor de —, foar de skyn, foar de sjeu, sabeare, omdôchsa, foar spek en brea.

2025-07-28
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

leus

v. (leuzen; -je) [msch. ~ lozen; aflossing] 1. wachtwoord, parool: de eisen, geven. 2. Uitbr. a. kern-, zinspreuk: de van een adellijk geslacht. b. leidend beginsel: „In Vlaanderen Vlaams” is onze -; partij-, strijdleus; voor de [die niet altijd het oprechte teken der gezindheid is], voor de schijn.

2025-07-28
Etymologisch Woordenboek

Instituut voor de Nederlandse taal

leus

leus zn. 'kernspreuk' categorie: etymologie onduidelijk Vnnl. lose 'spreuk, wapenkreet' [begin 16e eeuw; MNW], haer leuse was: hang op, slaet doot! [1568; WNT klauwen], de lose der krijchsknechten 'het wachtwoord' [1573; Thes.], leus 'wachtwoord' [1578; WNT], 'beginsel, principe' in w...

2025-07-28
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Leus

LEUS, v. LEUZE, v. (leuzen), (mil.) wachtwoord, parool; — ken-, zinspreuk (van een geslacht); devies (in een wapen); — kenteeken (ter aanduiding van de staatspartij, waartoe men behoort): — iets dat alle dagen te pas komt: geld is de leus, zonder geld vermag men niets; — (fig.) iets voor de leus doen, voor den schijn.

Wil je toegang tot alle 13 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-28
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Leus

Leus, v. (...zen), (mil.) wachtwoord, parool; ken-, zinspreuk (van een geslacht); devies (in een wapen); kenteeken (ter aanduiding van de staatspartij waartoe men behoort); iets dat alle dagen te pas komt; geld is de -, zonder geld vermag men niets; (fig.) iets voor de - (voor den schijn) doen.